direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Polderweg 260
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0606.BP00101-0100

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Het perceel Polderweg 260 in Schiedam is een voormalig agrarisch bedrijfsperceel, bebouwd met onder andere een kas. De agrarische functie is reeds langere tijd vervallen, het perceel wordt gebruikt als bedrijfsmatige caravanstalling. Beoogd wordt de bestaande functie te wijzigen in lijn met de mogelijkheden zoals het geldende bestemmingsplan deze via twee wijzigingsbevoegdheden biedt. De bestemming Agrarisch wordt gewijzigd naar Wonen en Groen-2, waarbij wordt beoogd de bouw van in totaal zeven woningen mogelijk te maken.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied betreft het perceel Polderweg 260 in Schiedam (zie afbeelding 1). Het perceel ligt in een overgangsgebied van het stedelijk gebied van Schiedam naar het polderlandschap van Midden-Delfland. Het gebied rondom de Polderweg ligt ingeklemd tussen de bedrijventerreinen 's-Gravelandsepolder (Schiedam) en Noord-West (Rotterdam).

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0001.png"

Afbeelding 1 - Indicatieve ligging plangebied

1.3 Geldende bestemmingsplannen

In het plangebied is momenteel een bestemmingsplan van kracht. Het voorliggende wijzigingsplan wijzigt voor het plangebied de vigerende bestemmingslegging. Het geldende bestemmingsplan is 'Polderwetering', vastgesteld door de gemeenteraad op 18 december 2012 (plan-idn NL.IMRO.0606.BP0016-0002). Als afbeelding 2 is een uitsnede van de website Ruimtelijke Plannen weergegeven met daarop zichtbaar de basisgegevens van het vigerende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0002.jpg"

Afbeelding 2 - Huidige bestemmingslegging

1.4 Leeswijzer

Het wijzigingplan bestaat uit drie delen:

  • de toelichting: hierin worden de overwegingen beschreven die hebben geleid tot het geven van een bepaalde bestemming, evenals een uitleg van de gebruikte bestemmingen;
  • de regels: hierin wordt per bestemming een omschrijving gegeven van het toegestane gebruik en de toegestane bebouwing van de in dit plan begrepen gronden, en;
  • een verbeelding/plankaart, met daarop aangegeven de bestemmingen van alle gronden.

De inhoud van de toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie van het plangebied.
  • In hoofdstuk 3 is een beknopt overzicht opgenomen van de belangrijkste beleidsvisies van de diverse overheden die relevant zijn voor het plangebied. De gevolgen of effecten op de planologische en milieutechnische aspecten worden in hoofdstuk 4 beschreven.
  • De visie op het plangebied is beschreven in hoofdstuk 5.
  • In hoofdstuk 6 worden de gehanteerde bestemmingen met bijbehorende regeling beschreven.
  • Hoofdstuk 7 heeft betrekking op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie

2.1 Ontstaansgeschiedenis

Voor een uitgebreide beschrijving van de geschiedenis van de locatie en de regionale context wordt verwezen naar het moederplan Polderwetering uit 2012.

Het voorliggende wijzigingsplan ziet op het perceel Polderweg 260. Dit perceel is van oudsher in gebruik geweest voor agrarische bedrijvigheid. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan Polderwetering in 2012 is naast de agrarische bedrijfsvoering ook het gebruik als caravanstalling toegestaan. De afgelopen periode is het perceel voor die functie in gebruik geweest. De bestaande kassen op het perceel zijn reeds lang niet meer voor de teelt van agrarische producten in gebruik. Het kassencomplex voldoet feitelijk niet meer aan de hedendaagse eisen binnen de glastuinbouwsector en is daartoe ook niet meer (relatief eenvoudig) bruikbaar te maken.

2.2 Ruimtelijke en functionele beschrijving

Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 4.500 m² en is deels bebouwd met een kas van circa 2.200 m² groot. Daarnaast is een deel van het terrein verhard ten behoeve van de bedrijfsmatige caravanstalling. Het onbebouwde deel van het perceel is feitelijk ook geheel in gebruik voor de stalling van caravans. Het perceel is met een eigen ontsluiting aangesloten op de Polderweg. Deze is in zuidelijke richting aangesloten op de Polderdwarsweg en de Van Vlissingenstraat. Als afbeelding 3 is een luchtfoto van de bestaande situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0003.jpg"

Afbeelding 3 - Luchtfoto bestaande situatie

De beoogde ontwikkeling vindt plaats achter het bebouwingslint langs de Polderweg. Vanaf de Polderweg is het perceel toegankelijk via een toegangsweg welke wordt behouden. In lijn met de wijzigingsbevoegdheden wordt een deel van het perceel omgezet naar de functie wonen. Dit betreft het deel waarop nu de kas aanwezig is. Het oostelijke deel van het perceel is onbebouwd. Hier wordt beoogd de bestemming te wijzigen naar Groen-2.

2.3 Cultuurhistorische waarden en monumenten

Van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing op het perceel is geen sprake. Qua structuur is sprake van een bebouwingslint langs de Polderweg. Deze blijft in stand. De (feitelijk) gebiedsvreemde kas wordt vervangen door een aantal woningen op dezelfde plek. De landschappelijke structuur wordt hiermee niet aangetast en als uitwerking van de wijziging van functies wordt op een deel van het terrein de groene landschappelijke structuur versterkt.

Het gebied kent een dubbelbestemming waarmee eventuele archeologische waarden beschermd zijn.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk geeft een beknopt overzicht van het relevante ruimtelijk beleid voor het bestemmingsplan op nationaal, provinciaal en gemeentelijk schaalniveau. Per beleidsstuk is aangegeven in hoeverre deze haar doorwerking heeft in het wijzigingsplan.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie NOVI

Ook in de toekomst moet Nederland een gezonde en aantrekkelijke leefomgeving bieden en economisch kunnen floreren. Daarom is het van belang om inzicht te hebben in de opgaven waar Nederland voor staat. De druk op de ruimte, op onze leefomgeving, vraagt voortdurend om afweging van verschillende belangen. Internationale ontwikkelingen, de invloed van technologie en de groeiende verschillen tussen regio’s vragen om snellere, creatieve en integrale afwegingen. Het klimaat verandert en er moet zorgvuldiger worden omgaan met energiebronnen en grondstoffen. Ook daaruit vloeien nieuwe opgaven. In aanloop naar de Omgevingswet komt er één rijksvisie op de leefomgeving: de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. De eerste Nationale Omgevingsvisie is in september 2020 naar de Eerste en Tweede Kamer gestuurd.

De NOVI schetst een duurzaam toekomstperspectief voor de leefomgeving in Nederland in 2050. Dit toekomstperspectief voor Nederland is:

  • 1. Een klimaatbestendige delta;
  • 2. Duurzaam, concurrerend en circulair;
  • 3. Kwaliteit van leven in stad en dorp: met een aantrekkelijke woon- en leefomgeving en een goede verbondenheid van stad en land. De ontwikkelingen zijn gericht op kwaliteit, met gecontroleerde en doordachte groei waar dat nodig is, waardoor diversiteit in wonen, een stedelijk netwerk, prettige woonmilieus, met rust en ruimte maar ook vitale en leefbare regio's ontstaan;
  • 4. Nabijheid en betrouwbare verbindingen;
  • 5. Veilig en gezond, herkenbaar en natuurlijk.

Het realiseren van een fysieke leefomgeving die dit toekomstperspectief mogelijk maakt, is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle overheden.

De NOVI geeft in relatie tot het voorliggende wijzigingsplan geen specifieke opgaven. In algemene zin wordt geconcludeerd dat het plan bijdraagt aan het realiseren van rijksambities, zoals een een toekomstbestendige, aantrekkelijke woonomgeving.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De nationale belangen uit de NOVI die juridisch borging vragen zijn opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Een aantal rijksbelangen wordt met dit besluit geborgd in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen van overheden. Onderwerpen die aan bod komen zijn: rijksvaarwegen, de mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, de Waddenzee en het waddengebied, defensie, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen, primaire waterkeringen, de ecologische hoofdstructuur, het IJsselmeergebied, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de ruimtereservering voor de parallelle Kaagbaan. Geen van deze rijksbelangen is van toepassing op het plangebied. Het wijzigingsplan is daarmee in overeenstemming met het bepaalde in het Barro.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciale omgevingsbeleid wordt gevormd door de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening die per 1 april 2019 in werking zijn. Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot één integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet, die mogelijk in 2022 in werking treedt. Met haar omgevingsbeleid streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Hieraan geeft men richting door het maken van samenhangende beleidskeuzes, die volgen uit de provinciale opgaven zoals geformuleerd in de provinciale omgevingsvisie. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma's en naar regels in de verordening.

3.2.1 Provinciale omgevingsvisie

De Omgevingsvisie omvat de volgende wettelijk verplichte plannen: de ruimtelijke structuurvisie, het milieubeleidsplan, het regionale waterplan, het verkeers- en vervoersplan en de natuurvisie.

Ten aanzien van sturing wil de provincie meer ruimte en vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. Men werkt vanuit een aantal principes en kaders, als waarborg voor kwaliteit. Deze sturingsprincipes zijn: opgavegericht, provinciaal belang, maatwerk (gebiedsgericht, uitgaan van passend schaalniveau, ruimte voor differentiatie). Vanuit provinciaal belang is beleid ontwikkeld voor twaalf 'Opgaven Omgevingskwaliteit', waar men samen met andere overheden en maatschappelijke partners aan werkt. Bij deze opgaven horen diverse beleidsuitwerkingen (samenhangende beleidskeuzes). Onderstaand zijn de voor dit wijzigingsplan relevante opgaven en beleidsuitwerkingen toegelicht.

Wonen

Bevorderen van de beschikbaarheid van voldoende passende woningen in een aantrekkelijke leefomgeving, aansluitend op de behoeften van verschillende doelgroepen. Het toevoegen van zeven woningen bevorderd de beschikbaarheid van voldoende passende woningen.

Klimaatadaptatie

Bevorderen van een leefomgeving die de gevolgen van klimaatverandering en weersextremen kan opvangen. Het transformeren van een bijna volledig bebouwd perceel naar slechts 20% bebouwing op het perceel heeft een positieve bijdrage op de vergroening van de ruimte. Hierdoor kunnen de gevolgen van klimaatverandering en weersextremen beter opgevangen worden.

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening

Samen met de omgevingsvisie is de Omgevingsverordening Zuid-Holland vastgesteld en op 1 april 2019 in werking getreden. In deze verordening vindt een juridische vertaling plaats van het beleid uit de omgevingsvisie. De verordening stelt regels met betrekking tot belangrijke ruimtelijke elementen die een doorwerking hebben in het bestemmingsplan. Onderwerpen die aan bod komen zijn onder andere de ladder voor duurzame verstedelijking, kantoren, bedrijven, detailhandel, veiligheidszonering oevers Nieuwe Maas, ruimtelijke kwaliteit, herbestemmen bestaande bebouwing buiten het bestaand stadsgebied, ecologische hoofdstructuur, molenbiotopen, windenergie, regionale waterkeringen, buitendijks bouwen en archeologie.

Het wijzigingsplan is een uitwerking van het vigerende bestemmingsplan. Concluderend wordt gesteld dat het wijzigingsplan voldoet aan de provinciale verordening.

Duurzame verstedelijking

De ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onder artikel 3.1.6. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de beschikbare ruimte in stedelijke gebieden. De ladder houdt in dat de behoefte aan stedelijke ontwikkelingen op het gebied van wonen, kantoren, bedrijven en detailhandel moeten worden afgestemd binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van deze ontwikkeling en dat deze waar mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied gerealiseerd moet worden.

Met de wijziging van de Laddersystematiek sinds 1 juli 2017 is het niet langer noodzakelijk in een ‘actuele regionale’ behoefte te voorzien (maar uiteraard wel nog steeds in een behoefte). Voor woningbouwontwikkelingen geldt dat deze vanaf 12 woningen Ladderplichtig zijn. Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied geldt in vergelijking met de voorgaande Laddersystematiek een uitgebreidere motiveringsplicht. De provincie heeft hier in de Verordening Ruimte nadere invulling aan gegeven. Het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) definieert zij als “het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.” Nieuwe stedelijke ontwikkeling dient primair plaats te vinden binnen het BSD.

De onderhavige planlocatie maakt deel uit van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) van de gemeente Schiedam. De ontwikkeling zorgt voor een optimalisatieslag in het gebruik van het achtererfgebied. Door de betere benutting van het perceel, leidt de transformatie tot een opwaardering van de bebouwde ruimte. Daarnaast is er sprake van slechts zeven nieuwe woningen, waardoor de drempelwaarde van twaalf nieuwe woningen waarvoor de ladderplicht geldt, niet wordt bereikt. Tot slot is sprake van toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit een onherroepelijk bestemmingsplan.

3.3 Beleid hoogheemraadschap

3.3.1 Algemeen

Algemeen

Op verschillende bestuursniveaus zijn beleidsnota's verschenen die zich richten op een (zowel kwalitatief als kwantitatief) duurzaam waterbeheer. Op het hoogste niveau zijn de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en het Nationaal Waterplan (NW) richtinggevend. Op het gemeentelijke schaalniveau is het beleid van het Hoogheemraadschap van Delfland en van de Gemeente Schiedam relevant voor het plangebied. Dit beleid is een nadere uitwerking van de plannen die Europa, Rijk en provincie hebben op het gebied van waterbeheer. Hoogheemraadschap en gemeente zijn beide lagere overheden en hebben elk eigen verantwoordelijkheden. Het hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor water in brede zin. De gemeente heeft een verantwoordelijkheid op meerdere beleidsthema's, waar onder water en klimaatadaptatie. De andere beleidsthema's komen in de paragraaf 'Gemeentelijk beleid' aan de orde.

Het Hoogheemraadschap van Delfland en de gemeente Schiedam werken nauw samen en hebben daartoe de Wateragenda Schiedam 2016-2020 opgesteld. Er staan heldere afspraken in over het omgaan met water in en om de stad. Met de wateragenda pakken Schiedam en Delfland wateropgaven integraal op in samenhang met ruimtelijke ontwikkelingen, economie, recreatie, cultuurhistorie en maatschappelijke opgaven. Voor een nadere uitwerking van deze overkoepelende doelstelling zijn vijf beleidsdoelen geformuleerd:

  • Veilig water: veiligere waterkeringen langs de rivier en lands de boezemkanalen zorgen ervoor dat lagere delen van Schiedam niet overstromen.
  • Droge voeten: Vanaf 2014 is naar aanleiding van de regelmatig terugkerende wateroverlast de focus van zowel Schiedam als Delfland verschoven. Beide partijen zijn sterker gaan in zetten op het bestrijden van acute wateroverlast bij hevige regenbuien.
  • Gezond water: Het Schiedamse watersysteem is uiterlijk in 2027 (doeljaar voor de Europese Kader Richtlijn Water), chemisch schoon en gezond én ecologisch robuust ingericht.
  • Beleving van water: het Schiedamse watersysteem is zodanig ingericht dat de burgers en bezoekers van Schiedam de stad een aantrekkelijke woon-, werk-, en leefomgeving vinden.
  • Duurzaamheid: het watersysteem levert een bijdrage in het beperken van gebruik van energie, grondstoffen en negatieve impact op het milieu.

3.3.2 Waterbeheerplan

In het Waterbeheerplan 2016-2021 (WBP5) heeft het hoogheemraadschap haar ambities en doelstellingen voor de komende jaren vastgelegd. Voor de zorgplicht voor 'droge voeten', 'stevige dijken' en 'schoon water' zijn meerjarenprogramma's opgesteld die doorlopen in de planperiode tot 2021. Het hoogheemraadschap zet in op integraal waterbeheer in het sterk verstedelijkt deel van Nederland, waar Schiedam deel van uitmaakt. Samen met de gemeenten en andere partners werkt Delfland daarbij ook aan klimaatadaptatie. Een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem is vertaald naar zelfvoorzienendheid door het sluiten van kringlopen van water, energie en grondstoffen. Om doelen te bereiken werkt Delfland samen met gebiedspartners. Delfland werkt ook aan het vergroten van het waterbewustzijn om de kosten van het waterbeheer waar mogelijk te verlagen en het draagvlak te vergroten voor het zelf nemen van maatregelen door initiatiefnemers bij ontwikkelingen.

Voor de periode 2016-2021 wordt het beleid van het waterschap uitgevoerd volgens vier speerpunten:

  • In stand houden: Investeringen in de infrastructuur worden op een adequate manier in stand gehouden. De waterkeringen, het watersysteem, de ecologische structuren en het afvalwatersysteem worden met beheer verder geoptimaliseerd. Delfland werkt bij het bestendigen van beheer van de infrastructuur toe naar de levenscyclusbenadering.
  • Investeren: Veranderende wetgeving en veranderingen in de omgeving vragen om aanpassing en verdere verbetering van het watersysteem, de waterkeringen en het afvalwatersysteem. Bij elk project, proces en activiteit worden de innovatieve mogelijkheden en de meest duurzame wijze van uitvoering meegenomen in de afwegingen.
  • Samenwerken: Het waterschap kan en doet het niet alleen, sterker nog, waterbeheer is ook een taak van andere overheden zoals gemeenten en van burgers en bedrijven. Delfland wil het waterbewustzijn bevorderen door samenwerking met belanghebbenden en delen van verantwoordelijkheden.
  • Flexibel en duidelijk: Partners komen een flexibel waterschap tegen die rol en houding afstemt op basis van vraagstukken die voorliggen. Duidelijke kaders worden neergezet, zoals financieel gezond en bijdragen aan toekomstbestendig waterbeheer. Innovatie fungeert daarbij als aanjager om te blijven vernieuwen, mee te bewegen met veranderingen en te voorkomen dat het waterschap statisch wordt.

Naast de Watertoets van het Hoogheemraadschap van Delfland dient aandacht te worden besteed aan de vereisten uit het Klimaatadaptatieplan Schiedam en het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP) 2019-2023. Om bestand te zijn tegen de gevolgen van klimaatverandering dient een plangebied bij nieuwbouw of herontwikkeling een bui, waarbij 60 mm neerslag valt in een uur tijd, te kunnen opvangen en bergen. Bij voorkeur wordt al het water dat valt vervolgens geïnfiltreerd in de bodem. Als dat niet mogelijk is, kan het water vertraagd worden afgevoerd naar nabijgelegen oppervlaktewater. Dat kan worden gerealiseerd door vertraagde oppervlakkige afstroming of via een hemelwaterriool. Het vuile afvalwater uit de bebouwing dient via een apart vuilwaterriool te worden aangesloten op het omliggende rioolstelsel en wordt zo afgevoerd naar de afvalwaterzuiveringsinstallatie.

Naast wateroverlast en droogte besteedt het klimaatadaptatieplan ook aandacht aan hitte en overstromingen. Zie voor een nadere uitwerking paragraaf 3.4 Gemeentelijk beleid, subparagraaf Duurzaamheidsbeleid.

3.3.3 Watervergunningen en Keur Delfland

Los van de watertoets en de advisering in het voortraject van het wijzigingsplan heeft het hoogheemraadschap zelfstandige bevoegdheden op basis waarvan voor sommige ingrepen een vergunning- of meldplicht geldt. Bij de uitvoering van de watertoets en de advisering in het voortraject wordt gekeken in hoeverre een ontwikkeling vanuit het waterbeheer toelaatbaar is. Bij de vergunningverlening gaat het met name om uitvoeringsaspecten op moment dat de planvorming concreet is uitgewerkt.

De Keur Delfland 2010 is een verordening die door het Hoogheemraadschap van Delfland is opgesteld op basis van de Waterschapswet. Hierin staan (verbods)bepalingen met de aanduiding voor welke handelingen een watervergunning nodig is teneinde het watersysteem en de afvalwaterzuivering op peil te houden of zelfs te verbeteren. Deze vergunning wordt door het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden afgegeven. In de 'Algemene regels behorende bij de Keur Delfland 2010' staan de algemene regels omtrent vrijstelling van de watervergunningplicht en algehele verboden op het verrichten van bepaalde handelingen. Voor alle handelingen die direct in of in de nabijheid van een waterlichaam of binnen een beschermingszone van een dijk worden uitgevoerd, is een Keurvergunning of Keurontheffing van het waterschap nodig.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Stadsvisie

Op 28 september 2009 heeft de gemeenteraad de 'Stadsvisie Schiedam 2030' vastgesteld. Deze Stadsvisie geldt als een structuurvisie als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. In de Stadsvisie wordt geconcludeerd dat het onmogelijk is om alle hoofdopgaven tegelijk uit te voeren. Daarom vormen de hoofdopgaven het kader waar, binnen de periode 2010-2030, ruimtelijke werkzaamheden uit voortvloeien. In de Stadsvisie worden acht ruimtelijke opgaven onderscheiden. Op deze opgaven wil de gemeente zich de komende jaren focussen. De onderstaande specifieke opgaven zijn met name relevant voor het plangebied.

Versterken 'Groene Long'

Voor de groengebieden wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijk inrichtingsniveau met goede gebruiksmogelijkheden voor de stedeling, gekoppeld aan een hoogwaardig beheer. Dit streven betreft onder andere het gebied Polderwetering. Daarnaast is het een opgave om het landschap van Midden-Delfland voor de toekomst te behouden en de functies voor boeren, recreanten en natuur te combineren. Met de Harreweg/Schiedamseweg, de Poldervaart en de Polderwetering/Schie als landschappelijke dragers worden verbindingen gelegd vanuit de stad naar het buitengebied. De groene en waterrijke dragers zijn van belang voor de ecologie en brengen het buitengebied ver de stad in. De Poldervaart en de Schie verbinden Midden-Delfland met de Nieuwe Maas. De opgave is verder uitgewerkt in de 'Groenvisie'.

Verbeteren woningvoorraad

In de Stadsvisie wordt onder andere ingezet verbreden van de woningvoorraad naar doelgroepen die kapitaalkrachtiger zijn en een vergroting van de marktsector mogelijk maken. Hierdoor kan beter worden voldaan aan de vraag van midden- en hogere inkomensgroepen naar een wooncarrière in de stad, wordt ruimte geboden voor sociale stijging en wordt een impuls gegeven voor een breed en aantrekkelijk voorzieningenniveau. Gestreefd wordt naar het realiseren van een duurzame en kwalitatief hoogwaardige woon- en leefomgeving. De opgave is verder uitgewerkt in de 'Woonvisie'.

3.4.2 Groenvisie

In december 2020 is de Groenvisie Schiedam vastgesteld. Deze Groenvisie vervangt de eerdere Visie Openbare Ruimte, vastgesteld in september 2009. Bij de publieke discussie die in het kader van de Stadsvisie is gevoerd, is gebleken dat de openbare ruimte een belangrijk punt van aandacht is. Dit loopt uiteen van samenhang en uitstraling tot het functionele gebruik en de manier van beheren. De Visie Openbare Ruimte Schiedam (september 2009) ging over de betekenis en de uitstraling van de openbare ruimte, in samenhang met investeringsniveau en beheer. In de visie werd de samenhang tussen en de structuur binnen de openbare ruimte gedefinieerd. In de visie werd onder andere ingezet op verbetering van de uitstraling van de openbare ruimte door herstructurering van het bedrijventerrein. Ook de verbetering van de kwaliteit van de Schie als landschappelijke en groene drager voor het gebied werd benoemd.

Begin 2015 is de GroenBlauwe Structuurvisie vastgesteld. Daarin wordt een visie gegeven op het toewerken van het toekomstige groenblauwe netwerk naar sfeer, gebruik, status entoekomstwaarde en de relaties tussen de verschillende onderdelen van het groenblauwe netwerk. Deze groenblauwe structuurvisie heeft de status van een structuurvisie conform de Wet ruimtelijke ordening. De visie beschrijft in hoofdlijnen een groenblauwe structuur die opgebouwd is uit drie grootheden. Twee sterke eigen identiteiten met hun eigen invloeden en sferen, namelijk de wereld rond de rivier en het landschap van Midden-Delfland. De verbindende factor tussen deze twee werelden is het landschap in de Poldervaartpolder welke gekenmerkt wordt door een sterk centraal element, de naamdrager van de polder: de Poldervaart. Hiermee ligt een basis voor een grootschalige, robuuste groenblauwe structuur voor de stad. Over deze structuur ligt een fijnmaziger netwerk van groen- en blauwstructuren welke deze grootheden verbindt met aanpalende wijken en de binnenstad.

De Groenvisie Schiedam zet het beleid zoals dat is vastgelegd in de Visie Openbare Ruimte en de Groenblauwe structuurvisie voort. Daarbij heeft een actualisatie plaatsgevonden vanwege recente ontwikkelingen en inzichten. Onderstaande afbeelding is de ambitiekaart afkomstig uit de Groenvisie. Hierop is te zien dat het plangebied ligt in een gebied dat is aangeduid als te versterken groenstructuur. Door sloop van de kas, sanering van de (agrarische) bedrijfsfunctie en het inrichten van een deel van het plangebied als groen wordt bijgedragen aan realisatie van deze ambitie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0004.png"

Afbeelding 4 - Groenvisie ambitiekaart

3.4.3 Woonvisie

Op 29 september 2020 is de woonvisie 'Groei als kans voor de stad' vastgesteld. De woonvisie geeft een actuele kijk op het wonen in Schiedam en beschrijft de koers die de gemeente de komende 20 jaar wil volgen. De belangrijkste ambities van de woonvisie zijn: groei als kans voor de stad, wooncarrière voor alle Schiedammers, passende en herkenbare woonmilieus, passende woningen, groei van de kwaliteit van de woningvoorraad en de leefomgeving, een veilige en leefbare woonomgeving en verduurzaming van de bestaande bouw en nieuwbouw. Om deze ambities te realiseren gaat de woonvisie uit van:

  • het toevoegen van 6.000 woningen en het vervangen van 1.000 woningen tot 2030;
  • het realiseren van 2.000 passende woningen voor senioren;
  • het gelijk houden van de sociale woningvoorraad (niveau 2018);
  • versterken aanpak particuliere woningverbetering, inclusief verduurzamen bestaande woningen.

De Woonvisie geeft in relatie tot het plangebied op zichzelf weinig beleidsmatige uitspraken. Het wijzigingsplan ziet op de toepassing van bestaande mogelijkheden uit het geldende bestemmingsplan. De beoogde transitie van kleine (agrarische) bedrijfskavels naar woningbouw draagt bij aan het realiseren van de ambitie om beperkt ruim wonen in een groene setting te ontwikkelen. Op afbeelding 5 is dit aangeduid met nummer 1. Het wijzigingsplan past dus binnen de kaders van de Woonvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0005.png"

Afbeelding 5 - Woonvisie, locaties lopende projecten

3.4.4 Duurzaamheidbeleid

Algemeen

Duurzaamheid ligt aan de basis van al het beleid en handelen van de gemeente Schiedam. Het specifieke beleid voor milieu, klimaatmitigatie en klimaatadaptatie is neergelegd in het Klimaatbeleid, het Klimaatadaptatieplan Schiedam, het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2019-2023 en enkele uitwerkingen voor specifieke milieuthema's (bijvoorbeeld voor Geluid). Het Klimaatbeleid gaat in op het aanpakken van de oorzaken van klimaatverandering (mitigatie). Klimaatadaptatie betreft het aanpassen van Schiedam aan de gevolgen van klimaatverandering (adaptatie).

Klimaatbeleid

Op basis van het gemeentelijk Milieubeleidsplan wordt gestreefd naar het beperken van de milieuhinder en het verkleinen van de 'milieuruimte' in de stad. De ambitie is daarbij om de in gang gezette milieuverbeteringen minimaal vast te houden en te versterken, een goede balans te vinden en vast te houden tussen verstedelijking en de kwaliteit van de leefomgeving en leefbaarheid en duurzaamheid. Bij de uitwerking van het milieubeleid worden leefbaarheid (gericht op de directe leefomgeving, lokaal), duurzaamheid (gericht op de wereld, mondiaal) en cradle-to-cradle (alle gebruikte materialen kunnen na hun leven in het ene product nuttig worden ingezet in een ander product) als leidende principes gehanteerd.

Op 3 november 2020 heeft de gemeenteraad het klimaatbeleid 'Een wereld te winnen' vastgesteld. Het klimaatbeleid bouwt voort op de weg die is ingeslagen met het Programma Duurzaamheid, het Klimaatbeleidsplan 2016-2020 en het Klimaatadaptatieplan. De ambitie is om de uitstoot van broeikasgassen verder te verminderen en te anticiperen op de gevolgen van klimaatverandering. Daarbij gelden als belangrijkste doelstellingen:

  • 49% minder uitstaat van broeikasgassen in 2030 ten opzichte van 1990;
  • in 2050 is Schiedam CO2-neutraal;
  • iedereen kan meedoen in de energietransitie;
  • Schiedam is voorbereid op extreme weersomstandigheden;
  • het vergroten van de biodiversiteit ven het versterken van de ecologische waarde in en buiten Schiedam.

Om deze doelstellingen te bereiken wordt verder ingezet op de toepassing van zonne-energie, met als ambitie om in 2030 op 40% van de daken zonnepanelen te hebben. Ook is er ruimte voor andere vormen van hernieuwbare energie-voorziening, zoals windenergie, warmtepompen en warmte-koude opslag. De ambities zijn er op gericht om in 2050 voor wat betreft de woningen volledig aardgasvrij te zijn. Voor nieuwbouw en bij herstructurering geldt daarbij dat voldaan moet worden aan de wettelijke BENG-normen ten aanzien van energiezuinigheid en dat zoveel als mogelijk gebruikt wordt van duurzame en/of herbruikbare materialen. Een tweede belangrijke pijler van het klimaatbeleid is klimaatadaptatie. Met het beleid wordt ingezet op een aanpassing van de stad aan de gevolgen van klimaatverandering. Ingezet wordt op het hebben van voldoende mogelijkheden voor waterberging in geval van wateroverlast door overvloedige regen, alsmede het beperken van her risico op instabiliteit van kaden en verzakkingen ten gevolge van droogte. Daarnaast wordt ook gekeken naar 'vergroenende' maatregelen om de gevolgen van hittestress bij extreem hoge temperaturen tegen te gaan. Dit laatste draagt, samen met natuurinclusieve maatregelen in de bebouwing, eveneens bij aan het versterken van de biodiversiteit in de stad.

Het Klimaatbeleidplan legt ook een nadrukkelijke relatie met het realiseren van de Sustainable Development Goals (SDG's) van de Verenigde Naties. Als Global Goals gemeente heeft Schiedam

zich tot doel gesteld om in de beleidsuitwerking in te zetten op duurzaamheid in brede zin: de

integratie van sociale, economische en ecologische ontwikkeling. Het Klimaatbeleidplan vormt

een belangrijke stap hierin.

Klimaatadaptatieplan Schiedam

Het Klimaatadaptatieplan Schiedam is op 12 maart 2019 vastgesteld door gemeenteraad. Het plan beschrijft in hoofdlijnen hoe Schiedam de komende jaren wil werken aan klimaatadaptatie, ofwel het aanpassen van de stad aan de gevolgen van de klimaatverandering. Het klimaatadaptatieplan gaat in op vier thema's: wateroverlast, droogte, hitte en overstromingen. De ambitie is om Schiedam in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust te hebben ingericht, dezelfde ambitie die de landelijke overheden gezamenlijk hebben neergelegd in het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie.

Als gevolg van klimaatverandering zullen kortdurende, extreme buien steeds vaker voor gaan komen, afgewisseld met langere periodes van extreme droogte. Doelstelling om bestand te zijn tegen wateroverlast is, dat een extreme bui kan worden verwerkt, waarbij 60 mm/uur valt. Om droogte tegen te gaan, wordt zoveel mogelijk water dat valt, opgenomen in de bodem en in het stedelijk watersysteem (vergroten van de 'sponswerking' van de stad), zodat het kan worden gebruikt in tijden van droogte. Doel daarvan is bodemdaling, funderingsschade, schade aan infrastructuur en schade aan natuur en ecologie zoveel mogelijk te beperken.

Door klimaatverandering zullen vaker hittegolven voorkomen. Doelstelling is dat de opwarming van de stad bij een hittegolf maximaal 2 0C hoger is dan van het omliggende buitengebied. Bomen en groen spelen een belangrijke rol in schaduw en verkoeling. Bouwtechnische voorzieningen dragen eraan bij opwarming van gebouwen zoveel mogelijk te beperken. Doel is de gezondheid van Schiedammers zo min mogelijk te schaden en ook in tijden van hitte een aangenaam woon- en leefmilieu te behouden.

Als gevolg van stijging van de zeespiegel en extreme buien kunnen de waterstanden op de rivier en in het hoofdwatersysteem van Delfland oplopen. Het risico op dijkdoorbraken wordt beperkt doordat de gezamenlijke overheden toezien op de veiligheid van de waterkeringen.

Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2019-2023

Het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan beschrijft voor de periode 2019-2023 de doelen en eisen die worden gesteld aan de riolering en het beheer daarvan, zodat een goede invulling gegeven wordt aan de gemeentelijke watertaak van afvalwater, hemelwater en grondwater.

In vergelijking met het voorgaande plan voor de periode 2014-2018 zijn de ambitieniveaus voor het onderwerp klimaatadaptatie verhoogd (van basis naar ambitieus). In lijn met het door het Rijk opgestelde Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie heeft de gemeente als doel om de stad klimaatbestendig en waterrobuust in te richten.

Met dit vGRP worden de klimaatambities vertaald in concreet beleid voor stedelijk water. De belangrijkste aandachtspunten zijn:

aanpak van droogte (aandacht voor bodemdaling en kwetsbare funderingen);

wateroverlast door hevige neerslag (ambitie: de stad moet 60 mm neerslag in 1 uur kunnen verwerken zonder dat een dergelijke hevige bui leidt tot overlast);

actief betrekken van bewoners bij het klimaatadaptief inrichten van de stad.

Doelen en functionele eisen

Met de rioleringzorg in Schiedam worden doelen nagestreefd. De doelen voor de rioleringszorg zijn aangepast aan de nieuwe rol ten aanzien van het hemelwater en grondwater en sluiten goed aan bij het gedachtegoed van de invoering van de verbrede watertaken. De rioleringszorg in Schiedam dient de volgende doelen:

  • Zorgplichten op orde;
  • Klaar voor de toekomst;
  • Maatwerk en innovatie;
  • Meten en leren in de praktijk;
  • Samenwerken op alle niveaus.

In het vGRP wordt extra aandacht besteed aan het toetsbaar maken van doelen aan de hand van

prestatie indicatoren. In het vGRP is een toelichting gegeven op hoe de doelen meetbaar zijn gemaakt.

Samenwerking in de waterketen

In het voorjaar van 2011 hebben het Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven het Bestuursakkoord Water (BAW) gesloten. De afspraken over de afvalwaterketen hebben als doel de doelmatigheid te verhogen, de kwaliteit van het beheer te verbeteren en de kwetsbaarheid te verminderen (de zogenoemde 3K's: kosten, kwaliteit en kwetsbaarheid). Om dit te bereiken is samenwerking in de keten essentieel.

Het samenwerkingsverband Netwerk Afvalwaterketen Delfland (NAD) bestaat uit de gemeenten binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Delfland en het hoogheemraadschap zelf. In de Bestuurlijke Overeenkomst Afvalwaterketen Delfland (22 november 2013) hebben deelnemers aan het NAD afspraken gemaakt over de invulling van het BAW. Als verdere uitwerking van het NAD is op gemeentelijk niveau met het hoogheemraadschap de afspraken verder uitgewerkt.

In 2020 is een nieuwe bestuurlijke overeenkomst NAD aangegaan. Nieuw is dat ook de waterbedrijven aan zullen sluiten in het samenwerkingsverband. De gebruikte afkorting NAD staat dan voor Netwerk wAterketen Delfland.

Hoofdstuk 4 Planologische en milieutechnische randvoorwaarden

Het al dan niet voldoen aan verschillende planologische en milieutechnische randvoorwaarden en uitgangspunten is bepalend voor de vraag of een nieuw bestemmingsplan ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan getoetst op planologische en milieutechnische randvoorwaarden.

4.1 Water en klimaatadaptatie

In het kader van het wijzigingsplan moet de procedure van de watertoets worden doorlopen. Op basis hiervan wordt een waterparagraaf opgesteld, die bij een wijzigingsplan kan worden gevoegd. In de waterparagraaf worden de belangrijkste waterhuishoudkundige aspecten vastgelegd. De waterparagraaf is opgesteld in afstemming met het Hoogheemraadschap van Delfland. In de onderhavige paragraaf wordt zowel ingegaan op de resultaten van de watertoets als op de vereisten voor klimaatadaptatie.

4.1.1 Bestaande situatie

Het plangebied is gelegen in de Poldervaartpolder. Het waterpeil in deze polder is ter plaatse van de locatie vastgesteld op -3,35 m (peilgebied GPG2013OAP2). Binnen dit peilgebied is een afwijkend peil van toepassing voor de watergang aan de zuidzijde van het plangebied. Hier wordt een peil gehanteerd van -3,70 m (peilgebied GPG2013OAP2aj). Het plangebied valt hiermee in twee peilgebieden, waarbij de peilscheiding het plangebied min of meer in twee delen opdeelt. Het peil in de westelijk van het plangebied gelegen Poldervaart wordt op -0,90m gehouden (peilgebied GPG2013PVP4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0006.png"

Afbeelding 6 - Plangebied geprojecteerd op de leggerkaart

Het regulier en buitengewoon beheer en onderhoud van de twee secundaire watergangen aan de noord- en zuidzijde van het plangebied is de verantwoordelijkheid van de aangelanden. De primaire watergang aan de oostkant van het plangebied wordt beheerd en onderhouden door het hoogheemraadschap. Rondom secundaire watergangen wordt beleidsmatig uitgegaan van onderhoudsstroken van 1,50 m breed (en 2,0 m hoog). Aan de noordkant van het plangebied is deze onderhoudsstrook geborgd doordat hier de ontsluitingsweg van het perceel ligt. Er is geen sprake van opgaande beplanting langs de watergang. Aan de zuidzijde van het plangebied is de watergang bereikbaar via een grastalud.

Het plangebied ligt tussen twee polderkades in. Aan de westkant van het plangebied gaat het om de kade van de Poldervaart. De kade kent een buitenbeloop van 1:1,5 en een binnenbeloop van 1:5. De kruinhoogte ten opzichte van het aangrenzend peil is +0,60 m en de breedte van de kruin is 2 m.

Aan de oostzijde grenst het plangebied aan de kade rondom het bedrijventerrein Noord-West. Deze kade kent een buitenbeloop van 1:1,5 en een binnenbeloop van 1:3. De kruinbreedte van de kade is 2 m en de kruinhoogte ten opzichte van het aangrenzend peil is +0,60 m.

De bodem ter plaatse van de Poldervaartpolder bestaat hoofdzakelijk uit kleiig zand en klei, afgewisseld met veen en venige klei. Dit pakket is ongeveer 15 m dik. De bovenkant van het eerste watervoerend pakket ligt op een hoogte van ongeveer NAP -18 m. De gronden binnen het wijzigingsplan zijn relatief laaggelegen (circa NAP -2 tot -3 m), er is sprake van een hoogteverschil aflopend van west naar oost.

Het hoogteverschil tussen het maaiveld en het waterpeil in het gebied is beperkt (minder dan 0,50 m). Deze beperkte droogtelegging kan betekenen dat bij hevige neerslag het waterpeil in de sloten dusdanig snel stijgt dat deze boven het maaiveld komt te staan.

4.1.2 Watersleutel

Om de benodigde watercompensatie voor een ruimtelijke ontwikkeling te berekenen, heeft het Hoogheemraadschap van Delfland de Watersleutel ontwikkeld. De watersleutel toont het verschil tussen de benodigde waterberging in de huidige situatie en in de toekomstige situatie.

In tabel 1 is het overzicht van de huidige situatie en de toekomstige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0007.png"

Tabel 1 - Overzicht watersleutel

Per saldo neemt de verharding in het plangebied door de beoogde ontwikkeling af. Watercompenserende maatregelen zijn volgens de watersleutel dan ook niet noodzakelijk. De afname in oppervlakteverharding die wordt gerealiseerd is in principe ook voldoende om de klimaatopgave voor 2050 mee te nemen.

De volledige ingevulde watersleutel is als bijlage 5 bij de toelichting gevoegd.

4.1.3 Veiligheid en waterkeringen

Ruimtelijke plannen kunnen van invloed zijn op het (veilig) functioneren en het beheer en onderhoud van waterkeringen. Om die reden is het van belang, dat initiatiefnemers van ruimtelijke plannen rekening houden met de effecten van die plannen op de aanwezige waterkeringen.

In de legger van het Hoogheemraadschap van Delfland zijn de ligging en de minimale afmetingen van de waterkeringen vastgelegd. Rondom de keringen is een keurzone vastgesteld. Deze bestaat uit het waterstaatswerk (de daadwerkelijke kering) en een beschermingszone. Binnen het waterstaatswerk en de beschermingszone zijn op basis van de Keur Delfland beperkingen gesteld aan activiteiten die het waterkerend vermogen van de kering nu en in de toekomst kunnen aantasten.

Uit de Leggerkaart van Delfland (zie afbeelding 6) blijkt dat er in het plangebied geen waterkeringen aanwezig zijn die van invloed zijn op dit plan. In de nabijheid is er wel een waterkering, inclusief beschermingszone die deels binnen het plangebied valt. Echter worden er binnen de beschermingszones geen woningen ontwikkeld. De situatie blijft daar ongewijzigd. De waterkering heeft dus geen invloed op het planvoornemen. Mogelijk is wel aanleg van kabels en leidingen binnen de beschermingszone nodig, of is sprake van werkzaamheden om kabels en leidingen aan te sluiten. In de verdere planuitwerking zal hier wel concreet aandacht aan moeten worden besteed. Mogelijk is hiervoor ook een vergunningplicht van toepassing.

4.1.4 Oppervlaktewater

In de nieuwe situatie is aan de begrenzing van het plangebied oppervlaktewater aanwezig. In het planvoornemen is rekening gehouden met bouwen op voldoende afstand van het oppervlaktewater.

De drooglegging van het gebied is met 0,5 m beperkt. Bij het optreden van een hevige bui zal het water dat valt op het terrein afstromen naar het oppervlaktewater en zal het water in de watergangen stijgen, met een risico op overlopen van de watergangen.

Daar komt bij dat het op een lager peil handhaven van de zuidelijke watergang niet wenselijk is. Voor een robuust systeem is het gewenst alle omliggende watergangen op hetzelfde peil te houden; in de huidige situatie dus op -3,35 m. Bij een concreet initiatief hiervoor zal de eventuele vergunningplicht voor aanpassing van het peil met het Hoogheemraadschap worden afgestemd, evenals de voorwaarden waaronder deze wijziging kan worden doorgevoerd.

In het plangebied moet rekening worden gehouden met de beperkte drooglegging en met het overstromingsrisico van de aanliggende watergangen. Dat kan door de bebouwing en de inrit/toegangsweg op hoogte aan te leggen, ofwel door het overstromingsrisico te accepteren en de bebouwing afsluitbaar te maken, zodat het water niet naar binnen kan stromen.

4.1.5 Watersysteemkwaliteit en ecologie

Binnen het plangebied is geen water aanwezig. De afname van de verharding in het plangebied is een positieve ontwikkeling en heeft voordelige gevolgen voor het watersysteemkwaliteit en ecologie. Er zal niet worden gewerkt / gebouwd met vervuilende materialen, waardoor ook de chemische samenstelling niet achteruit zal gaan. Het projectgebied heeft vanwege het ontbreken van oppervlaktewater geen directe invloed op de kwaliteit van het oppervlaktewater, wel indirect, doordat hemelwater afstroomt naar het oppervlaktewater. Door de eventuele infiltratie van hemelwater in de bodem kan door de bodempassage een kwaliteitsverbetering plaatsvinden van het grondwater.

4.1.6 Afvalwater en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend Waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt in zijn algemeenheid de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • 1. hemelwater vasthouden voor benutting;
  • 2. (in-) filtratie van afstromend hemelwater;
  • 3. afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • 4. afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Het plangebied kent een bijzondere situatie. Het rioolstelsel ligt in de Polderweg en daarmee hoger dan het plangebied. In het plangebied dient een gescheiden rioleringsstelsel te worden aangelegd. Het vuile afvalwater kan via een drukriolering worden aangesloten op het riool in de Polderweg en wordt via dit riool afgevoerd naar de dichtstbijzijnde A.W.Z.I.. Het hemelwater dient te worden opgevangen en verwerkt binnen het plangebied. Voor het opvangen, vasthouden en zo nodig vertraagd afvoeren van het hemelwater zijn creatieve en efficiënte maatregelen mogelijk, zoals open verharding onder de toegangsweg, parkeerplaatsen en terrassen, aanleg van bergingsvoorzieningen (bijvoorbeeld lagere delen in het terrein aanbrengen, zuiveringsmoeras, bergingskratten of -kelders), groene en waterbergende daken, mogelijk in combinatie met het realiseren van een 'grijswatersysteem' (benutten van hemelwater voor toiletspoeling, auto wassen en dergelijke).

Voor aanpassingen aan het bestaande oppervlaktewatersysteem dient bij het Hoogheemraadschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de Keur Delfland. Dit geldt bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater.

4.1.7 Hittestress

Als gevolg van klimaatverandering zullen hittegolven vaker voor gaan komen. Bebouwing en verharding zijn gevoeliger voor opwarming in tijden van (extreme) hitte dan het open buitengebied. Dit komt doordat bebouwing/verharding warmte gemakkelijker opneemt dan begroeiing.

Hitte heeft geen directe, maar wel een indirecte relatie met water. Hittestress kan worden tegengegaan door verharding van de buitenruimte zo veel mogelijk te beperken, door het aanbrengen van begroeiing en het creëren van schaduwplekken. Bomen met grote boomkruinen hebben daarbij de voorkeur, omdat bomen niet alleen zorgen voor schaduw, maar ook water verdampen, waardoor onder de bomen een aangenaam verblijfsklimaat ontstaat. Bomen verliezen hun verkoelende werking bij gebrek aan water.

Om hittestress tegen te gaan, krijgen dakvlakken en tuinen bij voorkeur een inrichting met veel (open) waterberging en groen. Sedumdaken of groene daken ('vegetatiedaken') worden in den lande al veel toegepast. Daken die ook water kunnen bergen (zogeheten 'polderdaken') worden steeds vaker toegepast en zijn ook effectief om het gebouw te verkoelen. Verder kunnen groene gevels een bijdrage leveren aan verkoeling van het gebouw. (Bijkomend voordeel van polderdaken en van vegetatiedaken is dat deze goed te combineren zijn met zonnepanelen. Wanneer de daken ook vocht vasthouden, hebben zij zelfs een koelend effect op de zonnepanelen, wat het rendement van de panelen verhoogt en het risico op brand verkleint).

Wanneer meer diversiteit in beplanting wordt aangebracht, levert dat een bijdrage aan de rijkdom van de natuur en biedt meer kansen voor de ecologie (ecosystemen). Een diverse natuurlijke omgeving biedt kansen voor dieren en een rijkere biodiversiteit.

Naast de genoemde maatregelen kunnen bouwtechnische voorzieningen opwarming van gebouwen beperken (denk aan isolatie, luifels en zonwering, mogelijkheden om ramen open te kunnen zetten/natuurlijk te ventileren, beperken van grote glasoppervlakken, gebruik van reflecterende in plaats van absorberende bouwmaterialen. Het gebruik van airconditioning wordt afgeraden, gezien het energieverbruik, dat weer andere klimaatdoelen betreft).

4.1.8 Zettingen

Het plangebied ligt in een gebied dat zettingsgevoelig is. Dat wil zeggen dat de bodem daalt. In de huidige situatie zakt de omgeving 1 tot 10 mm per jaar. Door de ondergrond zo 'nat' mogelijk te houden, wordt het zettingsproces vertraagd.

4.1.9 Conclusie

Gelet op het voorgaande hoeven er in het kader van de planontwikkeling geen watercompenserende maatregelen getroffen te worden. Wel is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen met betrekking tot uitwerking van een inrichtingsplan. Hierin kunnen ook waterrelevante aspecten worden meegenomen.

4.2 Milieueffectrapportage

4.2.1 Algemeen

Het bevoegd gezag dient te beoordelen of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden als gevolg van de voorgenomen planontwikkeling. Hiertoe staan in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage activiteiten opgesomd die mogelijk leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Voor activiteiten die genoemd staan in de eerste kolom van onderdeel C geldt dat zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, deze zijn dan ook direct m.e.r.-plichtig. In de eerste kolom van onderdeel D staan activiteiten opgesomd waarvan niet vaststaat of deze leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Hiervoor dient dan ook een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.

4.2.2 Beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling staat niet direct genoemd in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Het dichtst in de buurt komt de beschrijving in de eerste kolom van onderdeel D onder 11.2 in de bijlage van het Besluit m.e.r.: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. In de tweede kolom staan de drempelwaarden genoemd voor deze activiteit, hierbij gaat het erom of de activiteit betrekking heeft op één van de volgende genoemde punten:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Het planvoornemen kan beter beschreven worden als een transformatie van bestaand stedelijk gebied in plaats van een nieuw stedelijk ontwikkelingsproject, hierdoor past het planvoornemen strikt genomen niet binnen de definitie uit het Besluit m.e.r.. Bovendien wordt de drempelwaarde van 2.000 woningen met dit planvoornemen bij lange na niet gehaald, het gaat om het toevoegen van zeven woning. Derhalve is het hier niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen.

In het kader van de voorliggende ontwikkeling zijn verderop in dit hoofdstuk diverse milieuaspecten zorgvuldig afgewogen. Uit die afweging is gebleken dat de effecten niet van dien aard zijn dat een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd hoeft te worden. Op grond van voorgaande zijn belangrijke nadelige milieueffecten uitgesloten en is het uitvoeren van een m.e.r.- beoordeling hier niet nodig.

4.2.3 Conclusie

Gelet op de overige in dit hoofdstuk behandelde milieuaspecten wordt geconcludeerd dat het milieubelang van de planontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Op basis van de kenmerken van het project (in relatie tot de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Gelet op de vormvrije m.e.r.-beoordeling zoals opgenomen in deze paragraaf wordt geen MER opgesteld.

4.3 Bodem

4.3.1 Algemeen

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient een bodemanalyse te worden verricht met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van bepaalde bestemmingen of bestemmingswijziging. In het kader van dit bestemmingsplan is een milieuhygiënisch bodemadvies opgesteld. De uitkomsten van het bodemadvies staan in de volgende alinea's beschreven.

4.3.2 Beoordeling

Op de locatie is een bodemonderzoek uitgevoerd door Arnicon Groep. Uit het onderzoek is het volgende geconcludeerd: ''De locatie wordt geschikt geacht voor de beoogde bestemming, waarbij wordt aangemerkt dat bij de verwijdering of verandering van het asfaltpad saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn.'' Het huidig planvoornemen is om het asfaltpad te behouden in de huidige staat, hierdoor zijn saneringsmaatregelen niet nodig. Het volledige rapport is als bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd (kenmerk: C18-006-O-N).

4.3.3 Gebruiksbeperkingen

Het rapport concludeert dat sprake is van een aanvaardbare situatie, mits het bestaande asfaltpad behouden blijft in de huidige vorm. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect bodemgeschiktheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

Om dit te borgen is in de regels van het wijzigingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen, zodat bij eventuele verwijdering of aanpassing van het pad een nader toetsmoment mogelijk is ten aanzien van de noodzaak tot bodemsanering (zie regels artikel 4.6.2).

4.3.4 Conclusie

Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect bodemgeschiktheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Flora en fauna

4.4.1 Algemeen

De Wet natuurbescherming vormt het voornaamste beleidsmatige toetsingskader op het gebied van de ecologische soortenbescherming en ecologische gebiedsbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden en vervangt de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. In de toelichting van een bestemmingsplan moeten de gevolgen van het bestemmingsplan voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt of de ontwikkeling voldoet aan de op grond van de Wet natuurbescherming gestelde regels.

4.4.2 Beoordeling

Op 28 november 2018 is een biotooptoets uitgevoerd door een erkend ecoloog. Samen met het bronnen- en literatuuronderzoek zijn de bevindingen hiervan verwerkt in een flora- en faunarapportage, ook wel genoemd een ecologische quickscan. Uit de bureaustudie en de biotooptoets is naar voren gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat met de plannen vaste rust- en verblijfplaatsen of belangrijk leefgebied wordt aangetast van de in de Wet natuurbescherming beschermde soorten.

Wel is de zorgplicht conform de Wet natuurbescherming (Wnb), artikel 1.11 te allen tijde van toepassing. Specifiek wordt hier ook genoemd de zorgplicht voor vogels ingevolge artikel 3.1 Wnb: de werkzaamheden dienen buiten het broedseizoen uitgevoerd te worden, of men dient te starten voor het broedseizoen en door te werken in het broedseizoen indien continue verstoring plaatsvindt (waarbij geadviseerd wordt het gebied voor het broedseizoen ongeschikt voor broedvogels te maken door, indien noodzakelijk, het groen te verwijderen). Indien de werkzaamheden starten binnen het broedseizoen, mogen deze pas uitgevoerd worden indien vooraf door een deskundig ecoloog op twee verschillende momenten is vastgesteld dat geen verstoring van broedvogels zal plaatsvinden. Voor het broedseizoen geldt geen vaste periode, maar globaal wordt uitgegaan van de periode half maart tot half augustus.

Behoud en versterking natuur- en landschapswaarden

Het achterste gedeelte van het perceel is aangewezen als Wro-zone – wijzigingsgebied 2 - te wijzigen in de bestemming ''Groen'' ten behoeve van het behoud en versterking van de natuuren landschapswaarden. Dit gedeelte van het planvoornemen wordt volledig als ‘’Groen’’ aangewezen. Daarnaast wordt bij het inrichtingsplan ook rekening gehouden met de natuurwaarden. Zo wordt er minder verharding gerealiseerd ten opzichte van de huidige situatie.

Ten behoeve van de nieuwbouw worden er verschillende aanbevelingen gedaan met als doel de ecologische structuren in de omgeving te versterken:

  • voor vleermuizen zouden open stootvoegen aangebracht kunnen worden in muren, of vleermuiskasten kunnen worden geplaatst in de spouw of tegen de muur op >2,5 meter hoogte in nieuw te bouwen woningen. Eveneens kunnen vleermuisstenen worden ingemetseld.
  • het planten van bomen en struwelen voor vogels en vleermuizen verdient aanbeveling. Het beste zijn, ecologisch gezien, inheemse bes- en bloemdragende struiken en planten.
  • er kunnen nestpannen of neststenen worden aangebracht ten behoeve van huismussen en gierzwaluwen. Deze beschermde soorten verliezen steeds meer nestmogelijkheden.
  • voor huismussen blijken uit onderzoek zogenaamde mussenvides uitstekend te functioneren als nestplaats. Deze zijn gemakkelijk en relatief goedkoop in te bouwen in nieuwe woningen.

Initiatiefnemer heeft aangegeven deze aanbevelingen bij de kopers van afzonderlijke woningen onder de aandacht te brengen. Daarnaast dient een inrichtingsplan te worden opgesteld voor het plangebied, met name voor de in te richten groenzone aan de oostkant van het perceel. Hierin kunnen eveneens aanbevelingen worden verwerkt. Het rapport 'Quickscan Wet Natuurbescherming Schiedam Polderweg 260 met kenmerk 1666/RSL/rap1 is als bijlage 2 aan deze toelichting toegevoegd.

Stikstof

Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) – dat juli 2015 van kracht werd – berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit leidde tot een significante toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden die bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op (stikstofgevoelige habitattypen in) Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunningplichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Oftewel, ook relatief kleinschalige projecten dienen zorgvuldig op hun stikstofdepositie getoetst te worden om aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).

Sinds de vernieuwing van AERIUS Calculator op 16 september 2019 kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op relevant Natura 2000-gebied. Daarbij dient zowel de bouw/aanlegfase als de gebruiksfase doorgerekend te worden. Bij een uitkomst boven de 0 is het sinds 11 oktober 2019 in (beperkte mate) mogelijk om toestemming te krijgen voor nieuwe activiteiten waarbij stikstofdepositie een rol speelt. Voor 2020 wordt er een drempelwaarde verkend voor stikstofdepositie, zodt het vergunningsproces voor veel (kleine) activiteiten weer in gang kan worden gezet.

Het projecteffect is berekend met behulp van de AERIUS calculator. Stap 1 van de toestemmingverlening stikstofdepositie bij nieuwe activiteiten is gevolgd. De conclusie luidt dat er geen beschermde natuurgebieden worden getroffen door deze ontwikkeling. De rekentool geeft op basis van de opgestelde input, geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Als gevolg van het planvoornemen treedt er dus geen stikstofdepositie op in Natura 2000-gebied. Omdat het projecteffect niet meer is dan 0,00 mol/ha/jr, geldt er op basis van stap 1 uit het stappenplan ‘Toestemmingverlening stikstofdepositie bij nieuwe activiteiten’ geen vergunningplicht. Een nader onderzoek naar stikstofdepositie is daarom niet nodig.

Het volledige rapport inclusief Aerius berekeningen (kenmerk 18081666/BMO/stikstof) is opgenomen als bijlage 3 bij de toelichting.

4.4.3 Conclusie

Het wijzigingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk welke significante gevolgen kunnen hebben voor enige in de ruimte omgeving gelegen Natura 2000-gebieden. Een passende beoordeling van de gevolgen voor deze gebieden is derhalve niet vereist. Met inachtneming van de algemene zorgplicht en de specifieke zorgplicht voor vogels overeenkomstig de Wet natuurbescherming, kunnen de werkzaamheden uitgevoerd worden zonder dat vaste rust- en verblijfplaatsen of belangrijk leefgebied van beschermde soorten wordt aangetast.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om situaties waarbij een ongeval kan plaatsvinden met gevaarlijke stoffen of als gevolg van luchtvaartverkeer nabij luchthavens, waardoor mensen die verder niets met de betreffende activiteit te maken hebben, om het leven kunnen komen. Er wordt gekeken naar de risico’s verbonden aan risicovolle inrichtingen, waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en vervoer van gevaarlijke stoffen via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Het belangrijkste instrument om de externe veiligheid te waarborgen is ruimtelijke scheiding aan de hand van veiligheidsafstanden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicobronnen. Bij (beperkt) kwetsbare objecten dient gedacht te worden aan ruimten waar personen gedurende langere tijd verblijven (woning, recreatieterrein), gebouwen met grote aantallen personen (winkelcomplex, grote supermarkt, warenhuis) of personen met beperkte zelfredzaamheid (ziekenhuis, school, kinderopvang). Naast maatregelen aan de bron (bijvoorbeeld Best Beschikbare Technieken voor inrichtingen), dienen afdoende maatregelen in de omgeving te worden genomen door middel van zonering: hoe minder mensen binnen de risicocontouren van een risicovolle activiteit vallen, hoe beter de veiligheidssituatie.

De wettelijke kaders voor externe veiligheid worden gevormd door de volgende wet- en

regelgeving:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb);
  • Besluit externe veiligheid transport van gevaarlijke stoffen (Bevt)
  • Wet luchtvaart (obstakelvrije vlakken en veiligheidszones).

Als centrale maatstaf voor het in beeld brengen van de externe veiligheidsrisico’s worden de begrippen plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR) gehanteerd. Deze begrippen zijn in de wet eenduidig gedefinieerd, en in de wetgeving zijn normen opgenomen (grenswaarden en richtwaarden voor het PR, en een oriëntatiewaarde voor het GR) die bepalen welke omvang van een extern veiligheidsrisico onacceptabel is.

Zo beoogt de wetgeving te voorkomen dat er (beperkt) kwetsbare objecten (kunnen) worden gerealiseerd op locaties waar het PR als gevolg van risicobronnen in de omgeving hoger is dan 10-6/jaar (één op een miljoen). Verder beoogt de wetgeving het bevoegd gezag een afwegingskader te bieden voor het omgaan met risicobronnen die bij een ongewoon voorval kunnen leiden tot grotere hoeveelheden dodelijke slachtoffers (maatschappelijke ontwrichting). Indien het bevoegd gezag een ruimtelijk besluit wil nemen, moet daaraan een analyse van het groepsrisico vooraf gaan. Indien het GR door het (te nemen) ruimtelijke besluit toe zal nemen, dient bij het ruimtelijke besluit een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. De methodiek waarmee het GR moet worden bepaald, is wettelijk vastgelegd. De uitkomsten daarvan zijn afhankelijk van de hoeveelheid aanwezige personen in de omgeving van de risicobron. Tot hoever die relevante risico-omgeving strekt, is wettelijk gedefinieerd als het invloedsgebied. Doorgaans wordt dit gebied begrensd door de 1% letaliteitsgrens (de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen komt te overlijden als gevolg van de risicovolle activiteit). Gesteld kan worden dat aanwezigheid van personen buiten het invloedsgebied van een risicobron niet meetelt voor de hoogte van het GR dat door die risicobron wordt veroorzaakt.

4.5.2 Beoordeling

Met behulp van de Risicokaart is onderzocht of er relevante risicobronnen in de directe nabijheid van het plangebied liggen. Hierbij is zowel gekeken naar de plaatsgebonden risicocontouren groter dan 10-6/jaar als individuele risico-elementen, te weten risicovolle inrichtingen (bedrijfsactiviteiten), transport van gevaarlijke stoffen en luchtvaart. Zie onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0008.png"

Afbeelding 7- Plangebied op uitsnede risicokaart

Risicovolle inrichtingen

Uit de risico-inventarisatie blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen zijn in de nabije omgeving. Voor zowel het PR (risicocontour) als het GR (invloedsgebied) geldt dat de planlocatie niet binnen de risicocontouren valt van bedrijven die zich op nog grotere afstand bevinden en wel risicovol zijn.

Transport gevaarlijke stoffen over de weg

In de directe omgeving van het planvoornemen liggen geen wegen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Nadere toetsing is dan ook niet noodzakelijk.

Transport gevaarlijke stoffen over het spoor

In de directe omgeving van het planvoornemen liggen geen spoorlijnen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Nadere toetsing is dan ook niet noodzakelijk.

Transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen

Op circa 160 meter ten westen van het plangebied ligt een aardgasleiding (W521-06) met een druk van 40 bar en een diameter van 16 inch. Deze aardgasleiding ligt op een meter diepte. Er geldt bij de aardgasleiding een vrijwaringszone van 5 meter, hierbinnen mag niet gebouwd worden. Er geldt een inventarisatiegebied van 170 meter, waarbij het groepsrisico moet wordeverantwoord als er binnen deze zone een toename plaatsvindt van het aantal mensen als gevolg van nieuwe ontwikkelingen. Aangezien de voorgenomen ontwikkeling net in het inventarisatiegebied van de buisleiding ligt en het aantal mensen toeneemt, is voor de volledigheid en zekerheid het groepsrisico nader verantwoord.

Verantwoording groepsrisico

De betreffende leiding loopt ver buiten het plangebied. De bijdrage van dit plan aan het aantal slachtoffers als gevolg van een calamiteit is daardoor gering. Deze ruimtelijke onderbouwing biedt dan ook geen mogelijkheden voor maatregelen die het groepsrisico verlagen. Om die reden beperkt de verantwoording zich tot de mogelijkheden van zelfredzaamheid en rampenbestrijding.

Om dat te kunnen beoordelen, is inzicht nodig in het maatgevende scenario. Voor een aardgastransportleiding is dat de (volledige) breuk van de leiding. Weliswaar komen lekken aan een leiding vaker voor dan een breuk, maar in een studie door het RIVM (“Achtergronden bij de vervanging van zoneringsafstanden hoge druk aardgastransportleidingen van de N.V. Nederlandse Gasunie”, 2008) blijkt dat het risico van leidinglekken verwaarloosbaar is ten opzichte van het risico van leidingbreuk.

Een breuk kan veroorzaakt worden door ernstige beschadiging door bijvoorbeeld graafwerkzaamheden. Indien de leiding ineens breekt, komt een grote hoeveelheid aardgas vrij, die in de meeste gevallen direct zal ontsteken. Hierdoor ontstaat een (verticale) fakkel die afhankelijk van de eigenschappen van de aardgastransportleiding tot een hoogte van enkele honderden meters kan reiken. Buiten deze fakkel kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van de warmtestraling. Buiten de 100% letaliteitszone zijn personen tegen de warmtestraling beschermd indien ze zich binnen een gebouw bevinden. Daar het plangebied gelegen is buiten de 100%-letaliteitszone is het rampscenario bestrijdbaar.

Om de aanwezigen in het gebied zo goed mogelijk te kunnen helpen is het van belang dat:

  • 1. De bereikbaarheid van het blootgestelde gebied voldoende is;
  • 2. De inzetbaarheid van middelen mogelijk is (bluswatervoorzieningen en inzet materieel);
  • 3. Er voldoende opstelmogelijkheden zijn in het blootgestelde gebied.

Het plangebied is goed bereikbaar voor hulpdiensten via diverse ontsluitingen. Ook is de wandel- en fietsroute toegankelijk voor hulpdiensten. Binnen het plangebied is voldoende ruimte voor opstelmogelijkheden. Voor de brandweer dienen voldoende bluswatervoorzieningen in het gebied aanwezig te zijn met het oog op effectbestrijding en nazorg.

Via de Broekkade en de Polderweg kan er van de risicoplek af gevlucht worden. Qua zelfredzaamheid is het relevant dat de gebouwen bescherming bieden tegen warmtestraling. Voor de personen in het plangebied betekent dit dat zij afgeschermd zijn door de lintbebouwing aan de Polderweg. Tevens dienen zij bij een incident met de aardgastransportleiding binnen te blijven en niet te vluchten. In dit geval maakt het niet uit of de personen goed of verminderd zelfredzaam zijn. Zij kunnen immers het beste binnen blijven.

Uit onderzoek van DCMR naar externe veiligheid van 9 januari 2012 (kenmerk: 21319975) blijkt het aspect externe veiligheid voor de huidige situatie (met de wijzigingsgebied) geen belemmering te zijn.

Afstemming brandweer / veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond

In afstemming met de brandweer en veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond is afgesproken dat woningsprinklers conform NEN 2077 worden gerealiseerd. Het aanbrengen van een sprinklersysteem betekent dat:

  • De bewoners bij het ontstaan van brand door het inwerking treden van dit blussysteem worden gealarmeerd en zichzelf in veiligheid kunnen brengen. Het alarm hiervoor zal wel gekoppeld moeten worden aan het blussysteem;
  • Een ontstane brand zal door het sprinklersysteem beperkt van omvang blijven, waardoor uitbreiding nauwelijks mogelijk is. In voorkomende gevallen zal de brand ook geblust kunnen worden door het sprinklersysteem.

Op basis van bovenstaande genomen maatregelen om de veiligheid van bewoners te garanderen, de in de woning aanwezige personen kunnen zichzelf op tijd in veiligheid brengen, en de omvang van een ontstane brand beperkt blijft hebben de brandweer en VRR voor dit specifieke project van zeven woningen voor wat betreft de bereikbaarheid een positief advies afgegeven.

4.5.3 Conclusie

Gelet op het advies van de VRR en de Visie Externe Veiligheid zijn in het wijzigingsplan voorwaardelijke verplichtingen in de regels opgenomen (zie regels artikel 4.6.3) die borgen dat sprake is van een aanvaardbare situatie ten aanzien van zelfredzaamheid en brandbeveiliging. Gezien het lage groepsrisico en de mogelijkheden die het wijzigingsplan biedt om maatregelen in de regels op te nemen, is de gemeente Schiedam van mening dat uitvoering van het wijzigingsplan op een verantwoorde wijze plaats kan vinden.

4.6 Geluid

4.6.1 Algemeen

Op grond van de Wet geluidhinder zijn normen gesteld met betrekking tot de maximale geluidsbelasting op de gevel van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen. Op grond van de Wet geluidhinder moet aan deze normen worden voldaan indien een woning binnen een wettelijke geluidszone is gelegen. Het plangebied is gelegen binnen de geluidzones van enkele wegen, een spoorweg en van bedrijventerreinen.

4.6.2 Beoordeling

Het rapport 'Akoestisch onderzoek Polderweg 260 te Schiedam' met projectnummer 2181114.v2 is als separate bijlage 4 aan deze ruimtelijke onderbouwing toegevoegd. Onderstaand worden de conclusies uit dit onderzoek kort benoemd.

Beoordeling wegverkeerslawaai

De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeer- en spoorweglawaai is in dit rapport berekend, middels de Standaard Rekenmethode 2 voor wegverkeer- en spoorweglawaai. De hoogst berekende geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai overschrijdt op geen enkel punt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Er is geen sprake van een hogere waarde voor wegverkeerslawaai.

Beoordeling spoorwegverkeerslawaai

De hoogst berekende geluidsbelasting ten gevolge van spoorweglawaai overschrijdt op een diversel punten de voorkeursgrenswaarde van 55 dB op woningen A tot en met F. Er wordt wel voldaan aan de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 68 dB voor railverkeerslawaai. Derhalve dient er een procedure hogere waarde te worden ingediend voor spoorweglawaai voor woningen A tot en met F.

Beoordeling industrielawaai

Na berekening wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting door industrie de voorkeurswaarde niet overschrijdt.

4.6.3 Besluit hogere waarden

Op grond van het bepaalde in artikel 4.10 Besluit geluidhinder kunnen hogere waarden (geluid) worden vastgesteld indien de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai wordt overschreden. Hogere waarden (geluid) kunnen worden vastgesteld tot maximaal 68 dB. Voor zes van de zeven nieuwe woningen wordt de voorkeursgrenswaarde overschreden. De maximaal toe te kennen hogere waarde wordt echter niet overschreden.

Het besluit hogere waarden is gelijktijdig met het voorliggende wijzigingsplan in procedure gebracht.

4.6.4 Conclusie

In het kader van spoorwegverkeerslawaai dient er een hogere waarde te worden vastgesteld voor spoorweglawaai voor zes van de nieuwe woningen.Na toekenning van hogere waarden voldoet het wijzigingsplan aan de Wet geluidhinder. Om te borgen dat blijvend wordt voldaan aan de Wet geluidhinder zijn in de regels nog enkele specifieke bepalingen opgenomen (zie regels artikel 9).

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

Op 15 november 2007 is de Wet milieubeheer gewijzigd. Aan hoofdstuk 5 is een titel toegevoegd: titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Het doel van de wet is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Daartoe zijn in de wet grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5) opgenomen. Dit zijn in ons land de meest kritische luchtverontreinigende componenten met de hoogste kans op overschrijdingen van de grenswaarden.

De normen zijn op basis van gezondheidskundige aspecten bepaald, maar ook onder de norm kunnen gezondheidseffecten optreden, zij het vooral bij mensen die er gevoelig voor zijn, zoals kinderen en ouderen. Bij concentraties onder de 40 µg/m3 neemt de kans op effecten wel geleidelijk af, al is voor fijnstof geen gezondheidskundige grenswaarde vast te stellen. Ter correctie van natuurlijk in de lucht voorkomend fijnstof mag een aantal dagen in mindering gebracht worden bij de toetsing van de daggemiddelde grenswaarde: de zogenaamde zeezoutcorrectie. Dit houdt in dat in het geval van overschrijding van de 24-uursgemiddelde grenswaarde van PM10 gecorrigeerd mag worden met een vastgesteld aantal dagen. Het RIVM heeft dit aantal per provincie vastgesteld, vanzelfsprekend mogen voor de kustprovincies meer dagen in mindering worden gebracht dan voor verder inlandse provincies.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) 

Het NSL is de kern van de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit. Dit programma is de onderbouwing van het derogatieverzoek van het Rijk aan de EU. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke maatregelen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren om er voor te zorgen dat per 2011 (fijnstof) respectievelijk 2015 (stikstofdioxide) overal in Nederland aan de grenswaarden wordt voldaan. Het Rijk coördineert het programma. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (mr), waaronder AMvB en mr niet in betekenende mate (NIBM).

AMvB en NIBM (niet in betekenende mate)

De Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit, maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. De AMvB en Regeling "Niet in betekenende mate" bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd. De AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden. Er mag rekening worden gehouden met een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarde (= 1,2 µg/m3 voor zowel stikstofdioxide en fijnstof). NIBM-projecten kunnen, juridisch gezien, zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie, maar ook om de personen in de omgeving daarvan.

4.7.2 Beoordeling

In bijlage 3A van de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met netto maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg (of netto maximaal 3.000 woningen aan twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Op grond hiervan kan gesteld worden dat de voorgenomen planontwikkeling niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de jaargemiddelde achtergrondconcentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Deze worden getoetst aan de grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.

Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de NSL-monitoringstool waarin deze achtergrondconcentraties langs de belangrijkste wegen zijn bepaald. In de volgende figuur zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 weergegeven ter hoogte van het plangebied voor het peiljaar 2017 (toetspunten gelegen langs de Polderweg, Kerkweg en 's- Gravelandseweg).

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0009.png"

Afbeelding 8 - Indicatieve aanduiding plangebied met meetpunten

Uit bovenstaand figuur blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 langs de gemonitorde wegen ter hoogte van het plangebied voor de voornoemde stoffen respectievelijk maximaal 27,9 en 19,8 µg/m3 is. De jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 wordt niet overschreden. Eenzelfde geldt voor de grenswaarde van 25 µg/m3 voor PM2,5. Deze is in het plangebied maximaal 11,9 µg/m³. De daggemiddelde grenswaarde voor PM10 van 50 µg/m³ mag overeenkomstig de Wet milieubeheer maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. In het plangebied komen maximaal 7,5 overschrijdingsdagen voor. In tabel 2 zijn deze bevindingen kort opgesomd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0010.png"

Tabel 2 - Achtergrondwaarden en grenswaarden

Bovendien is de trend dat in de toekomst de emissies en daarmee gepaard gaande achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

4.7.3 Conclusie

Het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Tevens voldoet de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied ruimschoots aan de gestelde grenswaarden in de Wet milieubeheer. Het onderdeel luchtkwaliteit vormt zodoende geen belemmering voor het planvoornemen.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

4.8.1 Algemeen

De Wet milieubeheer beoogt milieuhinder ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten in de woonomgeving of ten opzichte van gevoelige functies zoals woningen zoveel mogelijk te voorkomen. Alle bedrijfsmatige activiteiten die in potentie hinder kunnen veroorzaken worden door middel van vergunningen of meldingen op basis van de Wet milieubeheer gereguleerd. In aanvulling op deze vergunningen of meldingen voorziet een 'goede ruimtelijke ordening' eveneens in het voorkomen van onvoorzienbare hinder bij gevoelige functies zoals wonen.

Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (bedrijven) en gevoelige functies (wonen) wordt hinder voorkomen. Met milieuzonering worden twee doelen gediend: niet alleen het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen, maar tevens het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven zodat zij hun activiteiten duurzaam kunnen (blijven) uitoefenen.

Bedrijfsmatige activiteiten zijn in de VNG-publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende minimaal gewenste afstanden tot milieugevoelige functies. De indeling van de activiteiten is gebaseerd op de standaard bedrijfsindeling (SBI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, een richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.

In de VNG-publicatie zijn de richtafstanden uit bijlage 1 ‘Richtafstandenlijst voor milieubelastende activiteiten’ afgestemd op het omgevingstype ‘rustige woonwijk’. Een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals een rustig buitengebied, stiltegebied of natuurgebied) wordt gekenmerkt door functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen er nauwelijks andere functies zoals bedrijven of kantoren voor. In dit geval is er geen sprake van functiescheiding, aangezien er naast wonen veel bedrijven in de omgeving aanwezig zijn. Om deze reden wordt de onder beschreven omgevingstype ‘gemengd gebied’ gehanteerd.

De locatie behoort dus tot de tweede omgevingstype ‘gemengd gebied’, dat gekarakteriseerd wordt door een matige tot sterke functiemenging. Hier komen direct naast woningen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als dit type worden beschouwd. De richtafstanden uit bijlage 1 van de VNG-publicatie kunnen in dat geval met één afstandsstap verlaagd worden zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat van een milieugevoelig object. Dit geldt in het bijzonder voor geluid, het milieuaspect dat voor de te hanteren richtafstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend is.

4.8.2 Beoordeling

De omgeving van de Polderweg 260 kan aangemerkt worden als een gemengd gebied omdat er een sterke menging is van wonen en bedrijven. Aan de Polderweg is er een verscheidenheid van wonen en bedrijvigheid. Het planvoornemen is om de huidige bestemming ‘’agrarisch – caravanstalling’’ om te zetten tot bestemming ‘’wonen’’. Het voornemen is om 7 woningen te realiseren. Gelet op de beoogde ontwikkeling, welke geluidsgevoelige objecten toevoegt aan het gebied, is een verdere beoordeling in het kader van bedrijven- en milieuzonering noodzakelijk. Onderstaande tabel geeft de omliggende mogelijke hindergevoelige adressen weer. In de derde kolom is weergegeven wat de afstand wordt met de toekomstige bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0011.png"

Tabel 3 - Afstanden tot nabijgelegen bedrijven

De op nabij gelegen caravanstalling valt onder milieucategorie 2 (SBI-2008: 5221), hiervoor geldt een richtafstand van 10 meter (gelet op het omgevingstype gemengd gebied). De voorgenomen planontwikkeling ligt net buiten deze richtafstand. De perceelgrens van het planvoornemen is op 8,5 meter gelegen van de stalling. Echter, wordt er in het planvoornemen op minimaal 10 meter van de bedrijfsvoering bouwvlakken ingetekend. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand van 10 meter.

Voor de beide bedrijven aan de Kiotoweg is in het bestemmingsplan Bedrijventerrein Noordwest (NL.IMRO.0599.BP1027BedrvnterNW-oh01) beschreven dat er alléén bedrijven zijn toegestaan t/m milieucategorie 3.2. Voor deze categorie geldt in een gemengd gebied de richtafstand 50 meter. De planlocatie ligt dus niet binnen de richtafstand van deze bedrijven, hierbij is ook gekeken naar de maximale planologische situatie van de bedrijfslocaties (zie onderstaande figuur). Het bedrijf aan de Sheffieldstraat 89 (milieucategorie 5.3) is als uitzondering opgenomen in het bestemmingsplan Bedrijventerrein Noordwest, hiervoor geldt een richtafstand van 700 meter in een gemengd gebied. De planlocatie ligt buiten de richtafstand van dit bedrijf (zie tabel 3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0012.png"

Afbeelding 9 - Plangebied in relatie tot milieuzonering nabijgelegen bedrijven

4.8.3 Conclusie

Gelet op het bovenstaande vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

4.9 Archeologie

4.9.1 Algemeen

De gemeente Schiedam heeft een archeologisch beleid en beleidsinstrumenten ontwikkeld, waaronder de beleidsnota 'Archeologische Monumentenzorg gemeente Schiedam' en de 'Archeologische Waardenkaart Schiedam' (januari 2008). Hiermee is een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen gewaarborgd. Het beleid sluit aan op en komt mede voort uit het Rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese 'Verdrag van Malta' is ontwikkeld.

Meer specifiek is het doel van het voorgenomen archeologisch beleid te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem, voor documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is en dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden. Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

4.9.2 Beoordeling

De gronden binnen het plangebied hebben allen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Op grond van deze dubbelbestemming geldt een bouwverbod (met afwijkingsbevoegdheid) en een vereiste tot het hebben van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden welke de aanbevolen oppervlakte- en dieptematen overschrijden. Een archeologisch onderzoek is verplicht gesteld om af te kunnen wijken van het bouwverboden of om de omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden te kunnen verlenen.

Voor de locatie is reeds een Programma van Eisen opgesteld voor het archeologisch onderzoek. Na uitvoering van het onderzoek kan worden bepaald of en in hoeverre de locatie verder in ontwikkeling kan worden genomen.

4.9.3 Conclusie

Met inachtneming van de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' is het archeologisch belang voldoende afgedicht. Voordat tot uitvoering van eventuele concrete bouwplannen kan worden overgegaan moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Het Programma van Eisen voor dit onderzoek is in principe beschikbaar.

Hoofdstuk 5 Planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het wijzigingsplan geeft uitvoering aan twee wijzigingsbevoegdheden uit het vigerende bestemmingsplan Polderwetering.

5.2 Doelstellingen

Insteek is toepassing te geven aan de doelstelling om op vrijwillige basis te komen tot sanering van (agrarische) bedrijfsactiviteiten in het gebied. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden om ter compensatie voor sloop en sanering van bedrijfsfuncties op beperkte schaal woningbouw te realiseren. Naast woningbouw vindt ook ontwikkeling van groengebieden plaats, doordat in een deel van het plangebied de functie wordt gewijzigd naar Groen-2. Beoogd wordt hiermee een landschappelijke en functionele kwaliteitsverbetering te realiseren in het gebied.

5.3 Uitgangspunten

De uitgangspunten voor wijziging van het bestemmingsplan zijn vastgelegd in de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheden.

5.4 Ontwikkelingen

Het wijzigingsplan maakt de bouw van in totaal zeven nieuwe woningen mogelijk, met de aanleg van een groengebied. Op afbeelding 10 is een indicatieve weergave gegeven van de door de initiatiefnemer beoogde ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0606.BP00101-0100_0013.png"

Afbeelding 10 - Indicatieve weergave beoogde ontwikkeling

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

6.1 Algemene juridische opzet

In dit bestemmingsplan wordt de planologisch-juridische basis gelegd voor het perceel Polderweg 260. Het wijzigingsplan heeft een belangrijke functie als toetsingskader voor bouwaanvragen en het toekomstige gebruik van de gronden en gebouwen. Het plan is opgesteld op basis van de SVBP2012 en het IMRO 2012.

Het wijzigingsplan vormt feitelijk de vertaling van de relevante wijzigingsbevoegdheden uit het vigerende bestemmingsplan Polderwetering.

Op de verbeelding (plankaart) is te zien waar en welke bestemmingen van toepassing zijn. Eveneens is op de verbeelding de exacte omvang en ligging van het plangebied vastgelegd.

De regels in het wijzigingsplan zijn overgenomen uit het geldende bestemmingsplan en daar waar nodig aangepast aan de actuele standaard bestemmingsplanregels van Schiedam. Op enkele aspecten is maatwerk opgenomen in de regels, om te waarborgen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan danwel om specifieke aspecten met betrekking tot de uitvoerbaarheid te waarborgen.

Opbouw regels
De regels zijn als volgt gestructureerd:

  • Hoofdstuk 1 van de regels geeft de algemene bepalingen weer. Het betreft de begripsbepalingen (artikel 1) waarin de in het plan voorkomende begrippen worden gedefinieerd. In artikel 2 (wijze van meten) wordt aangegeven hoe de voorgeschreven maatvoering (zoals goothoogte, bouwhoogte, inhoud en oppervlakte) in het plan gemeten moet worden.
  • In hoofdstuk 2 zijn de in het plan voorkomende bestemmingen geregeld. Per bestemming is bepaald welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bebouwingsregels gelden. Tevens zijn waar mogelijk flexibiliteitsbepalingen opgenomen of zijn regels gesteld die er op toezien dat de uiteindelijke aanvragen omgevingsvergunning voldoen aan het gestelde in de wijzigingsbevoegdheden die ten grondslag liggen aan het wijzigingsplan.
  • In hoofdstuk 3 staan aanvullende bepalingen die, in aanvulling op de bestemmingsbepalingen, voor het hele plangebied gelden. Hierbij kan worden gedacht aan de algemene afwijkingsregeling, die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft om op ondergeschikte punten van de regels in hoofdstuk 2 af te wijken;
  • Hoofdstuk 4 van de regels heeft betrekking op het overgangsrecht en de slotbepaling.

6.2 Bestemmingen

6.2.1 Groen-2

De structurerende groenvoorzieningen in het plangebied zijn bestemd als "Groen-2''. Binnen deze bestemming zijn ondergeschikte watergangen, watervoorzieningen, speelvoorzieningen en voet- en fietspaden toegestaan. Binnen de bestemming 'Groen - 2' worden de aanwezige natuur- en landschapswaarden behouden en waar mogelijk versterkt.

6.2.2 Wonen

De gronden bestemd voor de functie wonen, inclusief de daarbij behorende tuinen, erven, ontluitingsweg en parkeervoorzieningen, zijn bestemd als Wonen.

Binnen de functie Wonen is ook de uitoefening van mantelzorg en een aan huis verbonden beroep of bedrijfsmatige activiteit toegestaan.

Voorwaardelijke verplichtingen

In de regels voor de bestemming Wonen zijn in artikel 4.6 drie voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Door deze verplichtingen is gebruik van de gronden voor de functie Wonen aan voorwaarden gekoppeld.

In artikel 4.6.1 van de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen met betrekking tot een inrichtingsplan voor het plangebied. Voor de beoogde ontwikkeling zijn nog geen concrete aanvragen omgevingsvergunning ingediend. In de toekomstige situatie is sprake van een herverkaveling van het perceel. Dit heeft onder andere ook tot gevolg dat een aantal eigenaren gezamenlijk verantwoordelijk worden voor het beheer en onderhoud van de secundaire watergangen. De bestaande ontsluitingsweg op het perceel blijft in principe behouden en zal (vermoedelijk) als mandelig eigendom aan de toekomstige woningeigenaren behoren. Ditzelfde geldt voor het te realiseren groengebied aan de oostzijde van het plangebied.

Gelet op deze situatie is op dit moment nog onvoldoende concreet inzichtelijk te maken hoe het beheer en onderhoud van het gebied in de toekomst wordt vormgegeven. Ook is nog niet specifiek duidelijk welke maatregelen in het plangebied kunnen worden getroffen ter verbetering van de landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige situatie en om het plangebied waterrobuust en klimaatbestendig te maken. Ook is nog niet uitgewerkt hoe het perveel verkabeld wordt. Mede om die reden wordt in de regels van het wijzigingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen waardoor het gebruik van de gronden voor de functie Wonen pas is toegestaan wanneer een inrichtingsplan voor het plangebied is uitgewerkt en deze door de gemeente akkoord is bevonden. Met het inrichtingsplan wordt inzichtelijk hoe het terrein wordt ingedeeld en komen aspecten als maaiveldverhoging, toegankelijkheid van de watergangen, inrichting en beheer van het groengebied en de situering van de woningen / bouwkavels aan bod. Hiermee is geborgd dat op een verantwoorde wijze met deze aspecten wordt omgegaan.

In artikel 4.6.2 van de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen met betrekking tot de instandhouding van het bestaande asfaltpad binnen het plangebied. Deze verplichting vloeit voort uit de Wet bodemkwaliteit. Voordat tot eventuele aanpassing of verwijdering van de bestaande ontsluitingsweg wordt overgegaan moet eerst nader bodemonderzoek worden verricht of moet een sanering plaatsvinden.

In artikel 4.6.3 van de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten aanzien van het gebruik van de woningen. Dit gebruik is alleen toegestaan wanneer aan bepaalde eisen ten aanzien van brandveidligheid wordt voldaan. Wanneer niet aan deze brandveiligheidseisen wordt voldaan, hetzij conform het advies van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (bijlage 2 bij), hetzij op een andere manier vergelijkbaar, mogen de hoofdgebouwen niet voor een woonfunctie in gebruik worden genomen.

6.3 Dubbelbestemmingen

6.3.1 Leiding - Hoogspanningsverbinding

Westelijk van het plangebied is een hoogspanningsverbinding aanwezig. De belemmeringszone van deze verbinding valt voor een klein deel binnen het plangebied. Deze is met een dubbelbestemming aangeduid op de verbeelding. Ter plaatse geldt binnen de op de verbeelding aangegeven belemmeringszone een bouwverbod. Voor het aanleggen van werken en werkzaamheden binnen deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning vereist. Afwijken van het bouwverbod of het verlenen van een omgevingsvergunning is mogelijk indien de belangen van de leidingbeheerder niet worden geschaad.

Overigens wordt geen bouw van woningen beoogd binnen de dubbelbestemming.

6.3.2 Waarde - Archeologie

Voor het gehele plangebied geldt één archeologische (verwachtings)waarde (zie Archeologie). Deze verwachtingswaarde wordt beschermd door de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Binnen deze dubbelbestemming is in de regels een bouwverbod en aanlegvergunning gegeven voor bouw- en graafwerkzaamheden welke de in de regels genoemde oppervlakte en dieptemaat overschrijden. Ontheffing of aanlegvergunning kan pas worden verleend nadat een archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Aan het verlenen van een ontheffing of aanlegvergunning kunnen aanvullende voorwaarden worden verbonden. Hierdoor kunnen mogelijk aanwezige monumenten in de bodem worden behouden gekoppeld aan de reguliere bouwvergunning. Aanvullend is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waardoor deze bij het verkrijgen van nadere informatie geheel of gedeeltelijk kan worden verwijderd.

6.3.3 Waterstaat - Waterkering

Het westelijke deel van het plangebied grenst aan de Polderwetering en het dijklichaam van de Polderweg. De waterkerende functie is op de verbeelding aangeduid als 'Waterstaat - Waterkering'. Deze dubbelbestemming dient ter bescherming en instandhouding van de waterkering en de waterbeheersing. In de regels is bepaald dat alleen gebouwd mag worden volgens de van kracht zijnde bestemming van deze gronden, mits de belangen van de waterkering zich daartegen niet verzetten. Bouwen ten behoeve van een van kracht zijnde bestemming is pas mogelijk na toestemming van burgemeester en wethouders, waarbij advies wordt ingewonnen bij het Hoogheemraadschap van Delfland. Een vergelijkbare regeling geldt voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken en werkzaamheden.

Overigens wordt geen bouw van woningen beoogd binnen de dubbelbestemming.

Los van het planologisch kader uit dit wijzigingsplan zijn er daarnaast mogelijk activiteiten of werkzaamheden waarvoor een meldings- of vergunningplicht geldt op grond van regelgeving van het hoogheemraadschap. Dit met name waar het werkzaamheden betreft binnen de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering of in of nabij de watergangen rondom het plangebied.

6.4 Overige bepalingen

6.4.1 Algemene aanduidingen

Het perceel valt binnen diverse onderzoekszones volgend uit de Wet geluidhinder. In lijn met het moederplan Polderwetering is het perceel daarom voorzien van de aanduiding "Geluidzone".

6.4.2 Algemene afwijkingsregels

In het bestemmingsplan is zoveel mogelijk met recht bestemd. In aanvulling hierop is een aantal 'Algemene afwijkingsregels' opgenomen. Om te voorkomen dat kleine meetfouten tot grote gevolgen leiden en om enigszins flexibel met maatvoeringen om te kunnen gaan, zijn enkele afwijkingsmogelijkheden opgenomen om in geringe mate te kunnen afwijken van genoemde maten, oppervlaktes enzovoorts. Daarnaast zijn afwijkingen opgenomen ten behoeve van het oprichten van openbare nutsdoeleinden en geluidwerende voorzieningen.

6.4.3 Algemene gebruiksregels

Het toegelaten gebruik van de gronden is geregeld in de individuele bestemmingen. Een aantal zaken geldt uniform voor het gehele plangebied en zijn daarom benoemd in de 'Algemene gebruiksregels'.

Parkeren

Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt de vereiste dat, om parkeerproblemen te voorkomen, voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid. Om dit te waarborgen is in de planregels een regeling met betrekking tot parkeren opgenomen.

De hoofdregel is dat bij nieuwe ontwikkelingen voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd op eigen terrein. Onder een nieuwe ontwikkeling wordt daarbij zowel het oprichten van bebouwing verstaan, als het veranderen, wijzigen of uitbreiden van bestaand gebruik. De vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid wordt beantwoord op basis van de bij de regels gevoegde parkeernormen, de berekenwijze van de parkeerbehoefte uit de door het college vastgestelde 'Parkeernormen en Mobiliteitsmanagement 2017' en de uitgebreide jurisprudentie die op dit onderdeel is ontstaan. De bij de regel gevoegde parkeernormen zijn de normen zoals deze op 17 augustus 2017 door het college zijn vastgesteld. Daarbij geldt aanvullend dat de parkeerplaatsen qua aard, plaats en inrichting bruikbaar en bereikbaar moeten zijn. De voorschriften uit het Handboek Openbare Ruimte vormen hierbij het uitgangspunt.

De regeling kent een afwijkingsbevoegdheid voor die gevallen dat het niet mogelijk of wenselijk is de parkeergelegenheid (volledig) op eigen terrein te realiseren, en op een 'andere wijze' wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Dit betreft een standaard bepaling.

6.4.4 Overige algemene regels

Tot slot kent het plan enkele algemene wijzigingsregels voor geringe afwijkingen en met het oog op de goede bescherming van de waterkering. Ook is het overgangsrecht in een aantal regels geformuleerd en is de slotregel opgenomen.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening onderzoek plaats vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan. Het voorliggende wijzigingsplan biedt de mogelijkheid om in plaats van de exploitatie van een agrarisch bedrijf of caravanstallingsbedrijf maximaal zeven woningen te bouwen.

Het vaststellen van een dergelijke planologische wijziging kan in beginsel aanleiding geven tot planschade. De kans op planschade wordt in dit geval gering geacht. Wel zijn in de met de eigenaar gesloten anterieure exploitatieovereenkomst afspraken opgenomen waarmee is vastgelegd dat de eigenaar alle eventuele uit te keren kosten die gemoeid zijn met vergoeding van planschade voor haar rekening neemt. Dit betekent dat eventuele gegronde planschadeclaims niet financieel afgehandeld worden door de gemeente Schiedam worden maar door de initiatiefnemer.

Exploitatieplan

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en artikel 6.2.1 van het besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient, indien sprake is van één van de in artikel 6.2.1 van het Bro genoemde bouwactiviteiten, een exploitatieplan te worden vastgesteld. Een exploitatieplan heeft onder meer tot doel om te komen tot een adequaat publiekrechtelijk kostenverhaal, het realiseren van een goede inrichting van de openbare ruimte door middel van het stellen van locatie-eisen en het bieden van een goede grondslag om de verdeling van woningbouwcategorieën te ondersteunen.

De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is, staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Indien een exploitatieplan vereist is moet de gemeenteraad het exploitatieplan tegelijk vaststellen met de planologische maatregel die het bouwen mogelijk maakt. Een gemeente behoeft geen exploitatieplan op te stellen indien het kostenverhaal al op een andere manier geregeld is ('anderszins verzekerd') en tevens locatie-eisen en regels voor woningbouwcategorieën niet nodig zijn. Die laatste situatie kan zich voordoen wanneer met alle eigenaren een overeenkomst is gesloten waarin de inrichting van de locatie en het kostenverhaal is geregeld.

Het voorliggende plan ziet op de bouw van maximaal zeven nieuwe woningen. Hiermee is sprake van een bouwplan waarvoor een exploitatieplan verplicht is.

Met de eigenaar van het perceel is in februari 2021 een anterieure exploitatieovereenkomst gesloten. Hierin zijn afspraken gemaakt over onder andere het kostenverhaal zoals bedoeld in de Wro en over diverse locatie-eisen die aan de inrichting van het gebied worden gesteld. Het kostenverhaal is hiermee anderszins verzekerd en er is ook verder geen reden om aanvullende locatie-eisen in een exploitatieplan te stellen.

Opstelling van een exploitatieplan is niet nodig.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het wettelijk verplicht vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept wijzigingsplan, inclusief de watertoets, voorgelegd het Hoogheemraadschap van Delfland. De opmerkingen van het hoogheemraadschap zijn verwerkt in het ontwerp-wijzigingsplan.

Inspraak

Het wijzigingsplan is opgesteld op basis van wijzigingsbevoegdheden in het geldende bestemmingsplan. Omdat het gaat om een uitwerking binnen de kaders van het vastgestelde bestemmingsplan is geen mogelijkheid geboden tot inspraak op een concept wijzigingsplan. Een ieder heeft de mogelijkheid een zienswijze op het ontwerp-wijzigingsplan in te dienen.